Hulde aan Hudig

Symposium 'Zien & gezien worden'


Conservator van het Nationaal Glasmuseum Leerdam, Hélène Besançon nam ons mee in het leven en werk van de kunsthistoricus Ferrand Whaley Hudig (1883 – 1937). In 2023 was het honderd jaar geleden dat Ferrand Hudig zijn proefschrift ‘Das Glas’ verdedigde. Het is het eerste overzicht van alle glasblazerijen in Nederland vanaf 1581 tot eind achttiende eeuw. Een eeuw later is het nog steeds de bron voor alle kennis over glasblazerijen in de Nederlanden van de zestiende tot en met de achttiende eeuw. In 1923 promoveerde Hudig op zijn onderzoek naar glas en glasblazerijen in de Noordelijke Nederlanden. Daarnaast was hij onderdirecteur van het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst, lector aan de Gemeente Universiteit in Amsterdam en buitengewoon hoogleraar kunstgeschiedenis en privaatdocent middeleeuwen en nieuwe tijd. Hij overleed in 1937 op 53 jarige leeftijd. Hudig richtte zich op de toegepaste kunst, zoals keramiek en glaswerk en alle boeken die hij schreef zijn nog steeds relevant.  


Ferrand Hudig, begon zijn carriere in de scheepvaart. De zoon van Jan Hudig en Johanna Clementia Quarles van Ufford, werd geboren in Rotterdam, waar zijn vader en zijn broer de scheepvaartfirma Hudig & Veder voerden. Zijn opleiding voltooide hij bij het kantoor in Londen, waarna hij tussen 1907 en 1913 het Amsterdamse kantoor van de firma leidde. Maar zijn interesse voor kunst en literatuur groeide met de jaren. Op zijn dertigste verliet hij het bedrijf om kunstgeschiedenis te gaan studeren in Berlijn bij Adolf Goldschmid, August Grisebach en Georg Loeschcke. Terug in Nederland bemachtigde Ferrand een positie bij het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst in Amsterdam als assistent van kunsthistoricus Marinus van Notten. Het museum was gespecialiseerd toegepaste kunst, waaronder beeldhouwwerken en architectuur. Hudig richtte zich op de toegepaste kunst, zoals keramiek en glaswerk. In 1922 publiceerde hij hierover zijn eerste grotere werk, getiteld ‘Engelsch aardewerk en porselein.’

Naast zijn museumtaken moest hij zijn studie nog in Zürich afronden. In 1923 promoveerde hij aan de Universiteit van Zürich op een proefschrift over glas, Das Glas, mit besonderer Berücksichtigung der Sammlung im Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst. In 1924 verloor het Nederlandsch Museum zijn onafhankelijkheid en werd een afdeling van het Rijksmuseum, dat toen onder leiding stond van F. Schmidt-Degener. Deze verandering maakte het ontslag van Van Notten noodzakelijk en Hudig werd belast met de reorganisatie van de nieuw opgerichte afdeling. Naast zijn werkzaamheden bij het Rijksmuseum kreeg Hudig een aanstelling als docent aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij lezingen gaf over Italiaanse kunst. In zijn oratie (17 oktober 1924), Kunstgeschiedenis als een deel der beschavingsgeschiedenis, pleitte hij voor de kunstgeschiedenis als onderdeel van de cultuurgeschiedenis. In 1926 schreef hij een essay over Nederlandse glasgraveurs voor Wilfred Buckley’s European Glass: a Brief Outline of the History of Glass Making. 

Hudig was mederedacteur van Oud Holland en actief lid van culturele en antiquarische organisaties. In 1928 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar kunstgeschiedenis van de middeleeuwen en de nieuwe tijd aan de Universiteit van Amsterdam als opvolger van Jan Six. Hij verliet het Rijksmuseum en wilde zich volledig aan zijn universitaire carrière wijden. In zijn oratie Frederik Hendrik en de kunst van zijn tijd behandelde hij de kunsten onder het bewind van stadhouder Frederik Hendrik van Oranje (1625-1647). In 1929 publiceerde hij zijn uitgebreide handboek over Delfts aardewerk. Hij wijdde zich volledig aan de opbouw van het instituut en genoot van het lesgeven en de jaarlijkse excursies. Onder zijn studenten bevonden zich Hans L.C. Jaffé en Karel G. Boon. 

Hudig overleed na een kort ziekbed op 53-jarige leeftijd. Zijn opvolger aan de Universiteit van Amsterdam was I. Q. van Regteren Altena. In zijn beide oraties (1924, 1928) aan de Universiteit van Amsterdam uitte Hudig zijn overtuiging dat kunst deel uitmaakt van een bredere historische en filosofische context.

Boeken
Engelsch Aardewerk en Porselein. Gids door de verzameling in het Ned. Mus. v. Gesch. en Kunst te Amsterdam. 1922.
Das Glas. Mit bes. Berücksichtigung der Samm. im Ned. Mus. v. Gesch. en Kunst te Amsterdam. Diss. Zürich. Weenen 1923.
Kunstgeschiedenis als deel der beschavingsgeschiedenis. Openbare les gegeven b.d. aanvang van zijn colleges als privaat-docent in de Ital. kunstgeschiedenis a.d. Universiteit van Amsterdam op 17 Oct. 1924.
Essay on Dutch Glass Engravers. Diamond Engraving. Privately printed. Plymouth 1926. Overdruk uit het eveneens niet in den handel gebrachte werk: Wilfrid Buckley, Bern. Rackham, dr. Ferrand Hudig. European Glas Londen 1926. Ernest Benn Limited.
Frederik Hendrik en de Kunst van zijn tijd. Rede uitgesproken by de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar i.d. kunstgeschiedenis der middeleeuwen en van den nieuweren tijd aan de universiteit van Amsterdam op 1 October 1928. Amsterdam, Menno Hertzberger 1928.
Delfter Fayence. Ein Handbuch für Sammler und Liebhaber. Berlijn 1929. Bibl. f.K.u.A. Sammier. Bd. XXXIV.
Alt-Holländische Fliesen. v.E.M. Vis en Commer de Geus. I. 90 Tafeln. II. 6 Tafeln, Text v.F.W. Hudig. Ubers. v.H. Wichmann. Leipzig 1926-1933

Hélène Besançon (1967) heeft kunstgeschiedenis gestudeerd in Leiden en specialiseerde zich daar in kunstnijverheid. Na decennia in het veilingwezen te hebben gewerkt stapte ze in 2006 over naar de Rijksakademie in Amsterdam als fondsenwerver. Sinds 2009 werkt zij als conservator bij het Nationaal Glasmuseum. De twee pijlers van het Glasmuseum, hedendaagse kunst en design én historisch glas zorgt ervoor dat het voor een haar een immens interessante werkplek blijft. Momenteel doet zij onderzoek naar de opkomst en ontwikkeling van de glasblazerijen in Nederland vanaf 1581.