‘Het onversierde wordt karakteristiek’

Symposium 'Zien & gezien worden'


Het oeuvre van de keramist Bert Nienhuis (1873 – 1960) is omvangrijk en gevarieerd. Met sieraadontwerpen, kleurige tegeltableaus, modellen, decors en glazuur voor De Distel werd hij bekend in binnen- en buitenland. Daarna sloeg hij een andere weg in, met geknede, handgevormde en gedraaide unica. Een leven vol vakmanschap in het samenbrengen van materiaal, vorm, decoratie en kleur. Hierin zijn drie perioden te onderscheiden: Amsterdam-Haarlem (1893-1911), Hagen (1911-1917) en Amsterdam 1918-1960. Ter gelegenheid van zijn 150ste geboortejaar werden tijdens het symposium ‘Zien & gezien worden’ enkele ontwikkelingen en wendingen in zijn werk geschetst.


Ondernemende sierkunstenaar, Amsterdam, Haarlem 1893 – 1911     
Tekentalent
Lambertus Nienhuis wordt in 1873 in de stad Groningen geboren en brengt hier zijn eerste levensjaren door. Na een korte leertijd bij een huisschilder stapt hij over naar de Teekenschool van de Academie Minerva. Hier krijgt hij les van o.m. de kunstenaar Franciscus Hermannus Bachg, die destijds betrokken was bij het ontwerp van het interieur en de tegeltableaus voor het nieuw te bouwen stationsgebouw van Groningen. Dat smaakt naar meer.Op 20-jarige leeftijd vervolgt Nienhuis zijn opleiding in Amsterdam aan het Rijksinstituut voor Kunstnijverheid, toen gevestigd op de bovenverdieping van het Rijksmuseum. Hier wordt hij opgeleid als sierkunstenaar en vormgever om voor allerlei materialen en toepassingen te kunnen ontwerpen en decoreren. 


Lotus – spoedige levering
Klei heeft dan al een sterke aantrekkingskracht op Nienhuis. Nog tijdens zijn opleiding gaat hij in 1895 werken bij plateelbakkerij De Distel. Lang duurt dat niet, want hij proeft het avontuur van het opzetten van een eigen fabriek. In 1896 start hij aan de Ringdijk 34 in Watergraafsmeer, dat toen net buiten Amsterdam lag. In een advertentie presenteert hij zijn Plateelbakkerij De Lotus, die zich vooral op tegeltableaus richt, met ‘oorspronkelijke ontwerpen’, ‘kachelplaten die worden ontworpen in overeenstemming met de omgeving’ en ‘spoedige levering’. Dat doet hij samen met zijn studiegenoot Albert Smit, met wie hij zijn eerste successen beleeft. Uit deze begintijd zijn niet veel tableaus bekend. Enkele zijn bewaard gebleven, en nog steeds te zien, onder meer in Nederlands Tegelmuseum in Otterlo, Rijksmuseum Amsterdam, en in situ, zoals in Amsterdam in de Van Eeghenstraat en Jan Luykenstraat. Ze laten een veelbelovend vakman zien.


Tegeltableau met drie tegels, c. 1886-1901, vissen met wier, gesigneerd met LN. (Lambertus Nienhuis), uitgevoerd door De Lotus, Amsterdam, collectie Rijksmuseum BK-1971-21-A


Tegels van De Lotus zijn duidelijk herkenbaar aan de signatuur. Dat is Lotus voluit geschreven of het monogram LN. (de L van Lambertus). In het laatste geval kan worden aangenomen dat het ontwerp van zijn hand is.


Terug naar De Distel
Na vier jaar blijkt De Lotus te kleinschalig om te kunnen concurreren met andere fabrieken. Nienhuis laat De Lotus in 1901 overnemen door zijn eerdere werkgever Plateelbakkerij De Distel. Als voorwaarde zou hij bedongen hebben artistiek leider te worden van de decoratieve afdeling. In die functie brengt hij De Distel in tien jaar tijd (1901-1911) tot grote hoogte met tegelontwerpen, gestileerde decoraties voor sieraardewerk en ontwerpen voor diverse modellen. Befaamd wordt het wit-matte glazuur dat – naar zijn eigen zeggen – zijn uitvinding was en tot zijn ergernis veelvuldig wordt nagemaakt. Men blijkt overigens niet meteen enthousiast over het glansloze glazuur. Het slaat pas aan nadat ze er in 1903/04 een prijs mee winnen op de Kunstnijverheidstentoonstelling in Arnhem. Het wordt een specialiteit van De Distel die ook in het buitenland op de grote (wereld)tentoonstellingen meermaals bekroond wordt (1904 St. Louis VS, 1905 Luik, 1906 Milaan, Faenza, 1910 Brussel, 1912 Turijn).


Vaasje met oren, ca 1910, decoratie in groen en geel op wit matglazuur, ontwerp Bert Nienhuis, uitgevoerd door Plateelbakkerij De Distel, collectie Rijksmuseum BK-1973-10

Ook een andere vernieuwing van Nienhuis draagt bij tot dit succes. Behalve artistiek talent heeft hij ook gevoel voor marketing. Hij laat in 1909 een catalogusboekje maken met de 275 modellen die in het assortiment zitten en besteld kunnen worden. In handig zakformaat en in verschillende talen gaat het mee naar de Wereldtentoonstelling in Brussel in 1910.


Modellenboek van De Distel, 1909.


Goud en zilver
In diezelfde jaren ontwerpt hij gouden en zilveren sieraden voor de firma Hoeker & Zoon. In de periode 1908-1911 tekent hij voor tientallen broches, gespen, hangers, knopen in zilver en goud, ingelegd met halfedelstenen of geëmailleerd. Ook met deze ontwerpen, uitgevoerd door Lodewijk Willem van Kooten, valt hij in de prijzen. Op de bovengenoemde Wereldtentoonstelling in Brussel waar twee grote vazen van hem worden bekroond, wint Hoeker & Zoon een gouden medaille met het werk van Nienhuis en Van Kooten.


Twee broches, ca 1908-1911, ontwerp Bert Nienhuis, uitgevoerd door L.M. van Kooten, collectie Rijksmuseum BK-1980-75 en


Modelleren en emailleren
Drukke jaren zijn het voor Bert Nienhuis. Vorm- en leiding geven aan tientallen medewerkers bij De Distel en ontwerpen voor Hoeker & Co. Daarnaast heeft hij sinds 1905 een aanstelling aan de Kunstnijverheidsschool in Haarlem. Naar verluidt had Nienhuis herhaaldelijk laten weten hier een leraarsbaan te ambiëren. Misschien voor wat meer bestaanszekerheid; hij was net getrouwd en vader geworden. In 1906 verhuist het jonge gezin van Bussum naar Haarlem. Als ‘sierkunstenaar’, aldus de vermelding in het lerarenoverzicht, geeft hij les in modelleren en emailleren. Hij nam de lessen over van Chris Lebeau. Zijn reputatie als ontwerper groeit naar een hoogtepunt in 1911. En hij lijkt zijn leraarsbaan steeds moeilijker te kunnen combineren met het werk voor De Distel en Hoeker & Zoon. Uit jaarverslagen van de school blijkt dat hij herhaaldelijk minder beschikbaar is, of ‘wegens ongesteldheid’ niet aanwezig kan zijn. Op gegeven moment staat hij op non-actief, ‘zonder salaris’.
Was de werkdruk te groot geworden, met steeds hoger gespannen verwachtingen? Voelde hij zich benauwd in een keurslijf van opdrachtgevers, of was hij toe aan een nieuwe uitdaging? Hoe dan ook, zijn kennismaking met Karl Ernst Osthaus in het najaar van 1911 zorgt voor een belangrijke wending in zijn leven. Deze Duitse industrieel en kunstpromotor nodigt hem uit om voor de Hagener Silberschmiede te komen werken als ontwerper.


Het onbekende Hagen (Duitsland) 1911-1917
Nieuwe impulsen
Nienhuis vertrekt eind november 1911 naar het bedrijvige industriestadje Hagen, waar Osthaus een nieuwe impuls wil geven aan de samenwerking tussen Kunst en Industrie. Kunst en vormgeving moeten toegankelijker worden voor een breed publiek. Hij richt het Folkwangmuseum op om zijn collecties te tonen en organiseert Muster-Ausstellungen, reizende tentoonstellingen met voorbeelden van wat als goede ontwerpen en kunst gezien kan worden. Met de Hagener Silberschmiede heeft Osthaus een eigen Wiener Werkstätte voor ogen. Ook zorgt hij er voor dat in Hagen een Staatliches Seminar für Handfertigkeit wordt opgericht; een van de drie instituten die in Duitsland een voorbeeldfunctie krijgen in de hervorming van het handenarbeidonderwijs. Gerenommeerde kunstenaars worden aangetrokken om als leraar te inspireren, en zowel technisch als artistiek hun vak over te dragen.



In deze Hagener Impuls spelen enkele Nederlanders een centrale rol, zoals de ontwerper Johan Thorn Prikker, Frans Zwollo sr, die hoofd wordt van de Silberschmiede, en architect Matthieu Lauweriks die enkele kunstenaarswoningen ontwerpt en in 1909 directeur wordt van het Handfertigkeitsseminar.
Lauweriks vraagt Bert Nienhuis om een keramiekklas op te zetten. Wanneer Nienhuis ingaat op het aanbod, is dat het enige dat hij in het vooruitzicht heeft wanneer hij naar Hagen vertrekt. Het is dan al duidelijk dat hij niet voor de Hagener Silberschmiede zal ontwerpen. De onderhandelingen met Osthaus waren gestrand omdat deze niet aan de financiële voorwaarden van Nienhuis kon voldoen. Ook gaat hij niet in op Nienhuis’ verzoek om steun bij het opzetten van een ‘Baukeramische Anstalt’, een wens die hij herhaaldelijk kenbaar maakt met de vraag om hem in contact te brengen met bouwheren en andere opdrachtgevers op het gebied van bouwkeramiek, ‘bij voorkeur grotere keramische reliëfs’. Het zou niet gebeuren.


Leraren en leerlingen van het Handfertigkeitsseminar, december 1913. Leraren in pak (van links naar rechts): Zwollo sr., Lauweriks, Vohnnahme en Nienhuis (staand), Karl Ernst Osthaus-Archiv Hagen.

Schoolwerkplaats
Het eerste jaar, 1912, is hij vooral bezig met de inrichting van het leerprogramma en de werkplaats. In aantekenschriftjes staan kostenberekeningen, plattegrondjes, en schetsjes voor een schopschijf. Er komen verschillende ovens, en gaandeweg wordt de werkplaats verder uitgebreid. Daarmee creëert hij ook zijn eigen atelierfaciliteiten, want Nienhuis richt zich intensief op zijn eigen ontwikkeling. De verwachtingen van de keramiekklas van de Nederlandse Künstler Nienhuis waren immers hoog gespannen. Om theorie, materialenkennis, techniek, vaardigheden èn visie aan anderen te leren, moest hij zich dit allemaal eigen gemaakt hebben: klei mengen, draaien, handvormen, kneden, glazuren, stoken.
Het rooster biedt hem daartoe voldoende tijd, naast de lessen aan dagstudenten (alleen leraren handarbeid) en avondstudenten (waaronder ook enkele vrouwen).


Affiche van de Werkbund-tentoonstelling, Keulen 1914.  


Original
Typerend voor het werk dat hij in Hagen maakt, zijn vazen en schalen met ingeknede ornamenten. Ogenschijnlijk willekeurig, maar wie goed kijkt ziet overeenkomsten met het zilverwerk van de Silberschmiede. Van bovenaf is te zien hoe de inkepingen samen een symmetrisch beeld vormen. Zijn Hagener unica signeert hij met Bert.Nienhuis, en de toevoeging ‘Original’.

Een belangrijk moment is de Werkbund-tentoonstelling in 1914 in Keulen, een grote manifestatie over kunst in handwerk, industrie, handel en architectuur. Osthaus, mede-oprichter van de Werkbund, is een van de initiatiefnemers. Een enorm terrein vol nieuwe gebouwen voor exposanten vanuit heel Duitsland, wordt aangelegd om tussen mei en oktober vele miljoenen bezoekers te trekken. Ook Hagen is vertegenwoordigd. Nienhuis toont er enkele opvallende vazen.

Wat een groot succes had moeten worden, eindigt voortijdig. Direct na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog sluit het evenement. In de korte tijd dat Nienhuis’ werk te zien was, is het niet onopgemerkt gebleven. Het werd positief ontvangen en besproken, onder anderen door de bekende Professor Eduard Berdel. De chemicus, glazuurspecialist en directeur van de keramische Fachhochschule Höhr-Grenzhausen laat zich in een bespreking lovend uit over het werk van deze Keramiker. Hoewel hij sommige welvingen wat te veel van het goede vindt, moet Berdel’s compliment voor Nienhuis als een erkenning gevoeld hebben.



Drie vazen, 1914, grijsbakkend steengoed met ingeknede ornamenten, collectie Kaiser-Wilhelm-Museum, Krefeld (v.l.n.r.) inv.nr DM 28, ZV 1994/666, ZV 1994/664, foto: Anne Houk de Jong


In de jaren erna werkt hij stug door. Aanvankelijk zijn er nog enkele opdrachten voor tentoonstellingen en particulieren. Door de oorlog komen er steeds minder leerlingen en wordt de school gesloten. Ook de opdrachten blijven uit. Terwijl Lauweriks en Zwollo terugkeren naar Nederland, blijft Nienhuis in Hagen doorwerken. Hij doet veel glazuurproeven en blijft oefenen. De situatie in Hagen wordt steeds nijpender, mede door voedselschaarste. Zijn gezin gaat in februari 1917 terug naar Nederland. Hijzelf blijft er tot eind december en doet dan nog een laatste stook.


Handgevormde vaas met ingeknede ornamenten, blauw glazuur, collectie Kunstmuseum, inv.nr. 0318972, foto Alice de Groot

Terug in Nederland
Hoge verwachtingen
Het is wederom Lauweriks die hem uitnodigt om in Amsterdam een keramiekklas op te zetten. Deze was in 1916 na zijn terugkeer uit Hagen directeur van de Quellinus, Kunstnijverheidsschool geworden, met de opdracht het Nederlandse kunstnijverheidsonderwijs te hervormen. Met meer creatieve vakken en praktijklessen in goed geoutilleerde werkplaatsen. Een opleiding die niet alleen tot ontwerpers en decorateurs schoolt, maar ook tot scheppende kunstenaars. Nienhuis wordt “leraar van de Afdeeling Ceramiek”. Na enkele maanden heeft hij programma en werkplaats zodanig ingericht dat er “pottenbakken, technieken ter beoefening van bouwceramiek en andere ceramische plastiek kan worden beoefend”. Het jaarverslag meldt: “Onder leiding van den ceramist Bert Nienhuis is deze klasse nu met ingang van de cursus ’18-’19 geopend. We koesteren van de resultaten hooge verwachtingen”. In Nederland is het de eerste keramiekopleiding in zijn soort.

Turkoois
Net als in Hagen functioneert de schoolwerkplaats als zijn eigen atelier. Hij bouwt in Amsterdam voort op zijn Hagener experimenten, in vormen, kleuren en glazuren. “Aan de Quellinus kon ik de in Duitsland begonnen studie voor diepkleurig turquoise meer volmaken en ontstond naast het bereikte rood, geel, paars blauw, en wit het tegenwoordige turquoise cracquelé.” Een mooi voorbeeld hiervan is klokvormige gedraaide vaas met craquelé, waarvan twee vrijwel identieke exemplaren bestaan, één uit 1917 en één uit 1921.


Klokvormige vaas, 1917, turkooise glazuur met cracquelé. Kunstmuseum Den Haag.



Na zijn terugkeer naar Nederland wordt Nienhuis gezien als kunstpottenbakker. “Kunstenaar-pottenbakker zijn is de enige wens die dan ook maar bij enkelen kan groeien tot een schone daad. Brouwer opende hier de rij. Lanooij en Bert Nienhuis in hun latere periode zijn op het oogenblik de meest consequente dienaren dezer kunst, waarachter zich juist in de laatste tijd verschillende volgers scharen”, aldus Van Gelder in 1923 in het boekje Pottenbakkerskunst, een beschouwing over de stand van de pottenbakkerskunst. Hierin staat de turkooise vaas afgebeeld. Interessant is ook de gewijzigde herdruk uit 1927, met toegevoegde afbeeldingen van werk van Nienhuis uit 1926, en van een van zijn eerste leerlingen, Sophie Verrijn Stuart.


Kom op voet, vierkant van boven, turkooise, op voet, ca 1930/33, collectie Stedelijk Museum Amsterdam.

Eigen atelier
In 1928 krijgt Nienhuis zijn eerste eigen atelier aan de Kloveniersburgwal. Hij werkt hier op zijn schopschijf uit Hagen, en stookt met twee gasovens en een elektrische oven. Hier blijft hij tot op hoge leeftijd werken, in sommige jaren wat productiever (1920-1924, 1929-1933, 1937-1939, 1942 -ca 1950) dan in andere.



Tentoonstellingen
Tijdens zijn leven is zijn keramische werk te zien op diverse tentoonstellingen, zoals de Internationale tentoonstelling sier en nijverheidskunst in Parijs (1925), de Wereldtentoonstelling in Parijs (1937), de tentoonstelling ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag in het Stedelijk Museum in Amsterdam (1948), waarna in 1950 nogmaals het Stedelijk Museum. In 1953 nam hij deel aan de groepstentoonstelling 5 hedendaagse Pottenbakkers, met Piet Wiegman, Harm Kamerlingh Onnes, Franz Wildenhain en Dirk Hubers, in Museum Boijmans van Beuningen.
Hier zou ook zijn eerste en enige overzichtstentoonstelling volgen, in 1966. Al eerder was een solotentoonstelling ter sprake geweest, maar het was de wens van Nienhuis om dit pas na zijn overlijden te doen.


Catalogus bij de tentoonstelling 5 hedendaagse Pottenbakkers, Museum Boijmans van Beuningen, 18 april – 15 juni 1953 

Nienhuis over keramiek
In 1921 publiceert Nienhuis zijn Ceramiek. Technische en Aesthetische Beschouwing. Hij lijkt hierin al zijn kennis en ervaring die hij in voorgaande jaren heeft opgebouwd bij elkaar te brengen. Het is combinatie van theoretische en historische kennis over grondstoffen, ovens, kleisoorten (stofkarakter), glazuren, vormgeving, vormkarakter, handgekneed, op de draaischijf, of met behulp van gipsmallen. Hij brengt zijn persoonlijke opvattingen duidelijk naar voren. Hij ziet gipsmallen voor reproductie als een noodzakelijk kwaad. Uiterst kritisch is hij over de rol van de ontwerper: “de man van het papier, die wel zelden of nooit in het zweet-zijns-aanschijns de klei heeft leren kennen en bewerken. Door dwaas begrip echter omtrent zijn superioriteit, danken we voor het grootste deel aan hem de quasi moderne gebruiks- en andere massa-artikelen, die ons zoo vaak in bazar en warenhuis ergeren.[1] Meer respect heeft hij voor het werken met de pottenbakkersschijf die – in zijn woorden – “volle gelegenheid biedt om de dingen materiaal-echt en dus een karaktervol aanzien te geven”. En het kneden uit vrije hand veroorlooft nog meer een onafhankelijk uitleven der fantasie”. 


Hij haalt flink uit naar de massaproducenten die de smaakontwikkeling in een verkeerde richting stuurt, vasthoudend aan versieren, smakeloosheid en geestelijke onbeduidendheid, “belachelijk gepronk met ornament en kleurtjesgedoe” en “al dat decoreeren werkt ook nog remmend op de ontwikkeling der ceramiekkunst”. Hij benoemt ook collega’s die in dit krachtenveld goed werk verrichten: Theodoor Colenbrander, Lambertus Zijl en Chris van der Hoef (Amstelhoek), de Hollandse soberheid. Zijn voormalige werkgever De Distel ontbreekt uiteraard niet, evenmin zijn directe vakgenoten Willem Brouwer en Chris Lanooij, “die thuis op de pottenbakkersschijf en met klei en glazuren in krachtige vormen een schoon geheel weet te componeren. Zijn werk bevat: Karakter”. Hij signaleert nog een goede ontwikkeling. “Wanneer we het pottenbakkerswerk der tegenwoordige kunsttentoonstellingen in ons land, of daarbuiten beschouwen, dan ziet men zoo nu en dan wel eens ‘n geschilderd dessin, soms even plastiek, maar men ontdekt al gauw het eigenaardige feit, dat de behoefte aan versiering vermindert en de meeste dingen beperkt blijven tot vorm en glazuur. Het onversierde is karakteristiek geworden voor kunstkeramiek en ze is er niet minder om, integendeel”.


Grondlegger van het keramiekvak
Les geven was een constante factor in Nienhuis’ loopbaan. Zowel in Haarlem als in Hagen en Amsterdam boden de leraarsbanen een vaste inkomstenbron en atelierfaciliteiten. Maar Nienhuis voelde ook de opdracht om zijn visie en keramische vakmanschap over te dragen en het keramiekonderwijs in Nederland naar een hoger plan te tillen, zowel technisch als esthetisch. Ongetwijfeld werd hij hierin geïnspireerd door het werk van de Keramische Fachhochschulen dat hij in Duitsland had leren kennen.


Lesrooster Quellinus Kunstnijverheidschool, ca 1919.

Het onderwijsprogramma dat hij in 1918 voor Quellinus ontwikkelt, breidt steeds verder uit. Na de fusie in 1924 tot het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs is het een van de acht disciplines waarin leerlingen kunnen afstuderen. Na een voorbereidend basisjaar met kennismaking met alle vakken, kunnen ze zich – mits getalenteerd – in drie volgende jaren specialiseren. De vakken zijn verdeeld in I Ruimte-kunst (binnenhuisarchitectuur, pottenbakkerskunst, beeldhouwkunst, en metaalbewerking, goud- en zilversmeedkunst) en II Sierkunst (grafische kunsten, boekbindkunst, decoratieve schilderkunst en glas-in-lood en textielkunst).


Degenen die voor de pottenbakkerskunst kiezen, leren “ontwerpen en draaien van vazen, schalen uit de vrije hand, vaatwerk uit vrije hand, het versieren met penseel, ontwerpen en uitvoeren van gebruiksaardewerk, het maken van mallen voor reproductie, het stoken en chemische samenstelling van glazuren en kleisoorten. Voor toepassing van artistieke en andere doeleinden.”
In zijn beschouwing Pottenbakkerskunst en de taak van het Aesthetisch-Technisch Vakonderwijs geeft Nienhuis een goed beeld van de afdeling zoals hij die voor ogen had. Deze leidt op tot professional in de sieraardewerkindustrie en tot zelfstandig kunst-pottenbakker. Afhankelijk van talent gaan leerlingen de industriële kant op, of de artistiek scheppende. De opleiding en eisen zijn voor beide richtingen dezelfde, zodat alle esthetische en technische vaardigheden in de vingers zitten. Anders dan bij de vroegere kunstnijverheidsopleidingen wordt er minder van te voren uitgetekend. Er wordt meer uit vrije hand gewerkt en bij plastiekoefeningen wordt geen gereedschap gebruikt. “Oefening van handen en vingers bevordert vaardigheid en fijner tastvermogen”, aldus Nienhuis.

Enkele leerlingen van Nienhuis worden na hun opleiding keramisten van naam. In hun werk is de leermeester soms herkenbaar: Lea Halpern (1922), Willem Stuurman (1922), Thera Hofstede Crull (1926), Sophie Verrijn Stuart (1928), Wim H. de Vries (1929) en Lucie Q Bakker (1934). Toen Nienhuis in 1938 met pensioen ging, volgde Wim de Vries hem op als keramiekdocent. Bij de hervorming van het hoger beroepsonderwijs in de jaren ‘60 wordt het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs een Academie voor Beeldende Kunst en Vormgeving, de huidige Gerrit Rietveld Academie. Keramiek is aan deze kunstacademie nog steeds een belangrijke discipline.

Een siernijveraar wordt keramist
Op een foto die in 1953 ter gelegenheid van zijn 80e verjaardag werd gemaakt, zien we Nienhuis in zijn atelier. De vermeende actiefoto toont meer dan een pottenbakker aan het werk. Twee flesvormige vazen, zoals hij deze vanaf de jaren ’40 maakte, poseren in al hun eenvoud op de schopschijf, net als hun maker. De grote vaas dateert uit 1949, en is wit geglazuurd. Dit tegen de achtergrond van de vele potten met grondstoffen, pigmenten en glazuurmengsels die een zoektocht vol kleurige experimenten illustreren. Nienhuis zit hier te midden van zijn levenswerk, en lijkt te koesteren waar het draait: materiaal, vorm, kleur en effecten laten samenwerken.

Bert Nienhuis in zijn atelier, 1953, foto: Wim van Rossum

De zes jaren in Hagen zijn hierin van grote betekenis geweest, zoals hijzelf verwoordt in zijn autobiografische aantekeningen: “hier kreeg ik voor het eerst volle gelegenheid tot zelfstandige keramische studies. Door connectie met Prof. Berdel, directeur aan de Keramische vakschool in Höhr, kreeg mijn techniek een betere grondslag. Andere denkbeelden omtrent stof en form compositie ontwikkelden zich, en hier begon ik voor het eerst vaatwerk te kneden uit vrije hand in grillig karakter”.
Met de stap naar Hagen kreeg zijn leven een andere wending. Hij liet hier definitief zijn ambities op het gebied van bouwkeramiek en sieradenontwerp achter zich, en richtte zich op kunstkeramiek. In Hagen kon hij autodidact zijn, in alle rust experimenteren en zich transformeren van een Gewerbekünstler naar een Keramiker. Hij kon zichzelf opnieuw vormgeven. Na terugkeer in Nederland behoorde hij tot de weinige ‘kunstpottenbakkers’, in wiens oeuvre het ‘onversierde’ karakteristiek wordt.
Dat Nienhuis als keramist gezien wil worden, maakt hij aan het eind van zijn leven nog eens duidelijk. Wanneer hij in 1958 bij de Vereniging van Beoefenaars der Gebonden Kunsten (GKF) verzocht wordt aan te geven of hij op de juiste wijze geregistreerd staat, laat hij weten niet als ‘pottenbakker’ vermeld te willen worden maar als ‘ceramist’.

Bronnen (selectie)
Gelder, H.E. van, Pottenbakkerskunst, deel 16, De toegepaste kunsten in Nederland, 1923/1927 gew. druk.
Jong, Anne Houk de, ‘Een sierkunstenaar wordt kunstpottenbakker, Nienhuis in Hagen (1911-1917), in: Vormen uit vuur, nr. xx ( ), pp.
Kamermans, J. en G. de Ree, Tegels en tegeltableaus van de Amsterdamse plateelbakkerij De Distel 1895-1925, Otterlo 2020.
Kuyken, Dorris, Beschouwingen van en over Bert Nienhuis (1873-1960) ter gelegenheid van de overzichtstentoonstelling gewijd aan zijn werk, Museum Boijmans van Beuningen, 28 oktober-11 december 1966.
Nienhuis, Bert, aantekeningen en notitieschriftjes, archief Bert Nienhuis, RKD.
Nienhuis, Bert, ‘Ceramiek. Technische en Aesthetische beschouwing’, in Jaarboek VANK – Nederlandsche Ambachts – en Nijverheidskunst, pp. 21-43, 1921.
Nienhuis, Bert, ‘Pottenbakkerskunst en de taak van het Aesthetisch-Technisch Vakonderwijs’, in Jaarboek VANK – Nederlandsche Ambachts – en Nijverheidskunst, pp. 37-49, 1927.
Smits, Joh.B., ‘Instituut voor kunstnijverheidsonderwijs te Amsterdam’, in Jaarboek VANK – Nederlandsche Ambachts – en Nijverheidskunst, pp. 17-24, 1927.